Zoeken naar de oorsprong van de Sint-Martinuskerk in Burcht

Zoeken naar de oorsprong van de Sint-Martinuskerk in Burcht

Aanleiding

De Sint-Martinuskerk in Burcht zal een herbestemming krijgen als cultureel centrum. Omdat daarbij graafwerken uitgevoerd zullen worden binnen en buiten de kerk, werd in 2022 een onderzoek opgestart door Erfpunt. Hoewel de huidige kerk pas op het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw opgericht werd, weten we uit historische bronnen namelijk dat er ten laatste in 1252 sprake was van een kerk in Burcht. In de 15de eeuw werden aanpassingen doorgevoerd aan het koor. In de 16de en 17de eeuw viel de kerk ten prooi aan plunderingen en vernielingen, waardoor meerdere herstellingen nodig waren. Ook in de 18de eeuw vonden nog enkele aanpassingen en verfraaiingen plaats. Omdat er van deze verschillende bouwfasen vrijwel zeker muurresten overgebleven zouden zijn, werd in combinatie met het bureauonderzoek ook een geofysisch onderzoek uitgevoerd: met een grondradar werd in en rondom de kerk gezocht naar ondergrondse structuren. Dit bevestigde de aanwezigheid van meerdere resten. Om de precieze diepte, bewaringstoestand en datering vast te kunnen stellen, werd in juli 2023 een proefputtenonderzoek uitgevoerd.

Een beperkte blik, ruime resultaten

Bij het proefputtenonderzoek werden in totaal vijf werkputten aangelegd. De drie werkputten in de kerk werden gegraven op plaatsen waar het geofysisch onderzoek gewezen had op mogelijke muurresten. Buiten de kerk werden twee proefputten gegraven waar in de toekomst septische en hemelwaterputten komen te liggen.

Een romaanse gevel?

Een eerste werkput werd aangelegd in de middenbeuk van de huidige kerk (https://skfb.ly/oJPET). Min of meer centraal kon van het noorden naar het zuiden een muurmassief met een dikte van ± 1,30 m gevolgd worden. De muur was opgebouwd uit Doornikse kalksteen die aan de westkant opgemetseld was in dunne horizontale banden. De binnenkant van de muur bestond uit breukstenen en enkele bouwkeramische fragmenten, waaronder ook tegulae (Romeinse dakpannen) die gevat waren in kalkmortel. Hoewel een precieze datering van de muur voorlopig nog niet mogelijk is, is het zeer waarschijnlijk dat het gaat om het fundament van de gevel van de (ten laatste) 13de‑eeuwse romaanse kerk.

Aan de “binnenzijde” van de historische kerk werden meerdere loop- of vloerniveaus herkend met een totale dikte van ± 4 cm. Binnen deze pakketten was een klein rechthoekig spoor (19×11 cm) zichtbaar. Dit kan mogelijk geïnterpreteerd worden als een paalgat van een stelling die opgericht werd om de muur van de kerk te bouwen. Mogelijk levert een vervolgonderzoek bijkomende sporen op die deze hypothese kunnen bevestigen of weerleggen.

Boven op een ophogingspakket werd een tweede lemige vloer gevonden die meerdere opvallende brandsporen vertoonde. Één van de verbrande zones werd verstoord door een jongere vergraving, terwijl een andere gelegen was in een ondiepe, min of meer rechthoekige depressie die mogelijk door een brandende balk uit het gebinte werd veroorzaakt. Het is niet duidelijk uit welke periode het ophogingspakket en de vloer dateren. Mogelijk verwijzen de brandsporen naar de plunderingen en vernielingen uit de 16de en/of 17de eeuw. Daarbij zouden namelijk de middenbeuk en toren geheel of gedeeltelijk zijn afgebrand.

In de noordwestelijke hoek van de werkput was een tweede muur aanwezig. Deze bestond volledig uit breuksteen die in kalkmortel gevat was en lijkt tegen de muur in Doornikse kalksteen aan gebouwd te zijn. Hoewel de muur niet volledig werd blootgelegd tijdens het proefputtenonderzoek, wijst het voorgaande geofysische onderzoek er op dat deze een vierkante ruimte van ± 5×5 m omsloot. Mogelijk gaat het om een fundering van een toren of portaal van de kerk die evenwel nergens vermeld wordt in historische bronnen.

Verbouwingen aan de kruisbeuk

Een tweede werkput werd aangelegd ter hoogte van de aansluiting van de kruisbeuk op de zijbeuk. Ook hier had het geofysisch onderzoek gewezen op de aanwezigheid van meerdere anomalieën. Deze bleken het resultaat te zijn van muurwerk dat op amper 10 cm onder de verwijderde kerkvloer gelegen was.

In het noordwestelijke deel van de werkput was een muur met oost-westverloop aanwezig. Deze was ongeveer 1 m breed en bestond uit baksteen(fragmenten) en Doornikse kalksteenblokken. Waarschijnlijk vormde dit het fundament van een muur in baksteenmetselwerk waarvan beperkte resten bewaard waren gebleven.

Aansluitend en haaks op deze muur kon een muursegment gevolgd worden naar het noorden toe. Deze was opgebouwd uit een fundering van baksteen- en Doornikse kalksteenfragmenten waarboven een amalgaam van bakstenen, Lediaanse kalkzandsteen, daktichels en Romeinse tegulae de basis van de opstand vormden. De precieze relatie tussen beide muren kon tijdens het proefputtenonderzoek niet duidelijk vastgesteld worden. Uitbraaksporen suggereren wel dat de oost-west lopende muur aanvankelijk verder doorliep in oostelijke richting. Mogelijk gaat het om de zuidelijke grens van de sacristie die tot de 19de eeuw in de noordelijke kruisbeuk aanwezig was. Onder de weggebroken muur was een concentratie van grote brokken Doornikse kalksteen zichtbaar. Mogelijk gaat het om een klein restant van de noordelijke muur van de romaanse kerk. De jongere muren kunnen mogelijk in verband gebracht worden met verbouwingen in de late 15de eeuw of – waarschijnlijker – de 16de of 17de eeuw.

Zowel ten oosten als ten zuiden van de bewaarde muren werden sporen van vergravingen en ophogingen aangetroffen. De aanwezigheid van menselijk botmateriaal lijkt daarbij onder andere te wijzen op een verstoring van oudere grafcontexten bij het graven van jongere graven.

Het koor en de noordelijke zijkapel

De derde werkput werd aangelegd ter hoogte van het koor en werd in tweede gedeeld door een muur met oost-westverloop. Deze gaat vrijwel zeker terug tot de verbouwing van het koor omstreeks 1474. Een deel van deze muur werd lokaal deels uitgebroken en aangevuld met bakstenen en leisteen om een pijler van de vroeg‑20ste‑eeuwse kerk te ondersteunen. De voormalige gevel van het koor was opgebouwd uit witte kalkzandsteen die steunde op een licht vooruitspringend fundament van Doornikse kalksteen. Aan de binnenzijde bestond de muur uit baksteen en kalkmortel.

Aan de noordzijde was een dunne dwarsmuur aanwezig. Ten westen hiervan was een baksteenvloer gedeeltelijk bewaard gebleven, wat wijst op de aanwezigheid van een aparte ruimte. De precieze ouderdom ervan is niet duidelijk maar ze moet zeker voor het einde van de 19de eeuw gesloopt geweest zijn.

Onmiddellijk ten zuiden van, en parallel aan de (vermoedelijk) 15de‑eeuwse koormuur bevond zich het fundament van een uitgebroken muur in Doornikse kalksteen. De opbouw hiervan was vrijwel identiek aan deze van de brede muur in de eerste werkput en kan waarschijnlijk ook toegewezen worden aan de romaanse fase van de kerk. De locatie van de muur toont alvast duidelijk aan dat het koor voor de 15de eeuw (iets) kleiner was. Waarschijnlijk werd ze bij de uitbreiding ervan integraal gesloopt. De zone ten zuiden van de fundering werd daarna ernstig vergraven. Dit gebeurde ten vroegste op het einde van de 16de eeuw, maar het kan niet uitgesloten worden dat de omwoeling veel later gebeurde.

In het noordoostelijke deel van de werkput bleef de uitgraving beperkt tot de bakstenen basis van het 20ste‑eeuwse zijaltaar ter ere van O.-L.-Vrouw. Onder de fundering bevond zich een puinlaag waaronder een graf aanwezig was. Fysisch-antropologisch onderzoek wijst er op dat het gaat om een kind dat ongeveer 4 jaar oud was. Hoewel het graf zich nu binnen de kerk bevindt, kunnen we veronderstellen dat dit pas het geval is sinds de laatste verbouwingen en uitbreidingen van de kerk.

Begraving rond de kerk

Aan de buitenzijde van de kerk werden proefputten aangelegd om na te gaan in hoeverre de voormalige begraafplaats nog waardevolle archeologische resten bevatte. Voor het onderzoek van de menselijke resten werd een beroep gedaan op fysisch antropologe April Pijpelink.

Een eerste werkput werd gegraven aan de zuidzijde, op de locatie waar een hemelwaterput geplaatst zal worden. Bij het afgraven van de werkput kon onmiddellijk een (grote) hoeveelheid menselijk botmateriaal vastgesteld worden. Dit was echter steeds vervat in een sterk vergraven pakket en wees duidelijk op de verstoring van onderliggende graven. Pas op een diepte van ± 1 m‑mv was het mogelijk om min of meer individuele graven te onderscheiden in de zuidoostelijke zijde van de werkput. In het grootste deel van de werkput was het niet mogelijk om op deze diepte afzonderlijke graven af te bakenen. Om een inschatting te kunnen maken van het aantal graven, werd de werkput lokaal dieper onderzocht.

Het eerste graf in de werkput was een klein maar compleet skelet (± 35 cm) van een pasgeboren baby (± 40 weken). Ter hoogte van het hoofdeinde lag een loden plaatje met het opschrift “A 477”. Het gaat zeer waarschijnlijk om een identificatieplaatje dat op de kist aangebracht werd.

Figuur 1. Het skelet van een pasgeboren baby. Aan het hoofdeinde was op de kist een metalen identificatieplaatje aangebracht.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Onder het babygraf lagen twee andere graven. Van het eerste graf kon enkel het onderlichaam onderzocht worden omdat de rest buiten de werkput lag. Daarenboven was dit graf deels verstoord door het derde graf dat toehoorde aan een volwassen vrouw die een paternoster in de handen had. Op het deksel van de kist was een jezusbeeldje aangebracht. De schedel van die vrouw lag niet meer op de correcte plaats en was vermoedelijk verplaatst bij het graven van het babygraf.

Ten westen van deze graven was een graf van een volwassen man (tussen 30 en 50 jaar oud) aanwezig. Opvallend was de aanwezigheid van een aslaag op de bodem van de kist. Het deksel daarvan was oorspronkelijk versierd met kistbeslag. Dat was ook het geval bij het onderliggende graf, waar opnieuw een jezusbeeldje gevonden werd. Aangezien enkel het linkerbeen en een deel van de romp van dit laatste graf onderzocht konden worden, kon slechts gesteld worden dat het ging om een vrouw die waarschijnlijk ouder dan 20 jaar was.

Een laatste werkput werd gegraven aan de noordzijde van het koor. In de zuidwestelijke hoek van de werkput werd al snel een bakstenen muur aangesneden. Deze maakte deel uit van een grafkelder waarin minstens één loden kist aanwezig was. De diepte van de muur wijst uit dat de aangetroffen kist meerdere onderliggende kisten bedekt. Bij het graven van de grafkelder werden meerdere oudere graven verstoord. Het botmateriaal daarvan lijkt gerecupereerd te zijn geweest en werd na het oprichten van de oostelijke muur tussen de muur en de kuil geplaatst. De precieze ouderdom van de grafkelder is niet duidelijk, maar het gebruik van cementmortel in de muur wijst op een datering vanaf de 19de eeuw.

Net als in de zuidelijke werkput werd in de bovenste meter enkel los botmateriaal gevonden. Een eerste graf werd onderscheiden op ± 114 cm diepte en was van een volwassen man (30+). Hieronder lag een volwassen vrouw (20+) met een ietwat afwijkende oriëntatie, namelijk zuidoost-noordwest in plaats van het gebruikelijke oost-west. Dit was ook het geval met een graf ten zuiden hiervan dat toehoorde aan een kind tussen 2 en 5 jaar. Het onderste graf had opnieuw een “normale” oriëntatie met het hoofd in het westen en de voeten in het oosten. Het graf was grotendeels verstoord maar er kon wel nog vastgesteld worden dat het ging om een volwassen vrouw van minstens 20 jaar oud.

De precieze ouderdom van de skeletten rondom de kerk is niet duidelijk. De aanwezigheid van jezusbeeldjes op de kist en paternosters in de handen wijst voor de graven ten zuiden van de kerk eerder op een datering in de 19de eeuw. Bij de graven aan het koor werden minder duidelijk dateerbare elementen gevonden. Het feit dat hier drie duidelijk afzonderlijke fasen onderscheiden kunnen worden, lijkt wel te wijzen op een iets hogere ouderdom van het onderste graf. Om dit met zekerheid te kunnen vaststellen, werd een deel ervan geselecteerd voor een radiokoolstofdatering. De resultaten daarvan worden verwacht in de loop van november.

En verder?

De combinatie van de historische, geofysische en archeologische gegevens toont duidelijk aan dat binnen de kerk sprake is van belangrijke archeologische resten. Vanwege de geplande werken zal het niet mogelijk zijn om deze te behouden. Het zal dan ook noodzakelijk zijn om eerst een vlakdekkend onderzoek uit te voeren. Dit zal belangrijke informatie opleveren over de bouwhistoriek van de kerk en lacunes in de historische gegevens kunnen aanvullen.

Of ook het voormalige kerkhof bijkomend onderzocht moet worden, zal deels afhankelijk zijn van de resultaten van de datering van de oudste menselijke resten en de precieze planning van de verdere werken.

Erfpunt verbindt en inspireert